Redeneren en bewijzen > Gelijkvormigheid
123456Gelijkvormigheid

Uitleg

Twee driehoeken heten "gelijkvormig" als de ene driehoek een vergroting of verkleining is van de andere driehoek.
Je ziet twee driehoeken `ABC` en `ADE` .
`/_BAC = /_DAE` want ze vallen samen.
Ook geldt `/_ABC = /_ADE` (gegeven door beide boogjes).

Je kunt `|AD|` vermenigvuldigen met een zodanige factor `k` dat hij gelijk wordt aan `|AB|` . Omdat de hoeken gelijk blijven wordt dan ook `|AC| = k* |AE|` en `|DE| = k* |BC|` . En dus is `DeltaABC` een vergroting van `DeltaADE` .

Het gelijkvormigheidskenmerk dat je nu hebt gebruikt is hh: beide driehoeken zijn gelijkvormig als hun hoeken gelijk zijn.

Je ziet, dat daaruit automatisch volgt dat ook hun zijden gelijke verhoudingen hebben: `(|AB|)/(|AD|) = (|AC|)/(|AE|) = (|BC|)/(|DE|) = k` . Ook die gelijke verhoudingen van zijden kun je als kenmerk voor gelijkvormigheid gebruiken.

Opgave 1

In de Uitleg  wordt een begin gemaakt met de gelijkvormigheidskenmerken. Bekijk de driehoeken `ABC` en `ADE` in de figuur.

a

Waarom wordt het gebruikte gelijkvormigheidskenmerk aangeduid met hh en niet met hhh?

b

Met welke factor moet je `|AD|` vermenigvuldigen om `|AB|` te krijgen?

b

Leg uit, waarom je `|AC|` krijgt door `|AE|` met diezelfde factor te vermenigvuldigen.

Een ander gelijkvormigheidskenmerk wordt aangeduid met zhz: beide driehoeken hebben één gelijke hoek en de zijden op de benen van die hoek hebben dezelfde verhoudingen.

c

Waarom levert het kenmerk zhz twee gelijkvormige driehoeken op?

Opgave 2

Zijn congruente driehoeken altijd gelijkvormig? Geldt het omgekeerde ook?

verder | terug