Je ziet hier een balk `OABC.DEFG` met `A(3, 0, 0)` , `C(0,2,0)` en `D(0, 0, 2)` . Verder is `M` het midden van `AB` en `N` dat van `AE` .
In de vorige paragraaf heb je gezien dat een vectorvoorstelling van een lijn bepaald wordt door een steunvector en een richtingsvector. Zo is een vectorvoorstelling van lijn `DN` bijvoorbeeld:
`((x),(y),(z))=((0),(0),(2))+lambda((3),(0),(text(-)1))`
Je kunt ook een vectorvoorstelling van een vlak geven, alleen dan heb je naast een steunvector twee richtingsvectoren nodig.
Voor elk punt
`P`
in het vlak
`MCDN`
geldt:
`vec(OP)=vec(OD)+p*vec(DN)+q*vec(DC)`
(waarbij in dit geval
`vec(OD)`
de steunvector is en
`vec(DN)`
en
`vec(DC)`
de richtingsvectoren).
Een vectorvoorstelling van dit vlak is daarom
`((x), (y), (z)) = ((0),(0),(2)) + p*((3),(0),(text(-)1)) + q*((0),(2),(text(-)2))`
.
Dus is
`P(x, y, z)=(3p, 2q, 2 - p - 2q)`
. Hieruit volgt:
`p=1/3 x`
en
`q=1/2 y`
.
Substitueer je dit in
`z=2 - p - 2q`
, dan vind je de vergelijking
`x+3y+3z=6`
.
Een vlak is in
`ℝ^3`
dus met één vergelijking te beschrijven. Ga zelf na, dat de coördinaten van
`M`
inderdaad aan de vergelijking voldoen.
Je kunt vlak `MCDN` bijvoorbeeld ook met de volgende steunvector en richtingsvectoren aangeven:
`vec(OP)=vec(OC)+u*vec(CM)+v*vec(CD)` .
De twee richtingsvectoren moeten in ieder geval in het vlak liggen en niet evenwijdig lopen (geen veelvoud van elkaar zijn).
Bekijk
Controleer dat `M` in het vlak met vergelijking `x+3y+3z=6` ligt.
Stel aan de hand van `vec(OP)=vec(OC)+u*vec(CM)+v*vec(CD)` een vectorvoorstelling op van vlak `MCDN` .
Stel van het vlak `EFC` een vectorvoorstelling en een vergelijking op.
Bekijk weer
Laat zelf zien dat alle punten op die lijn voldoen aan `x+3 z=6` .
Noem een paar punten die niet op lijn `DN` liggen, maar wel aan deze vergelijking voldoen.
Om de punten op de lijn `DN` te beschrijven heb je behalve `x+3 z=6` nog een vergelijking nodig. Welke bijvoorbeeld?