Gegeven zijn de lijnen
`l`
en
`m`
en vlak
`V`
:
`l: ((x),(y),(z))=((4),(1),(text(-)1))+p((text(-)2),(3),(3))`
,
`m: ((x),(y),(z))=((3),(text(-)1),(2))+q((2),(text(-)2),(1))`
`V: x - 2y + 2z = 4`
Bereken de coördinaten van het snijpunt `P` van lijn `l` en vlak `V` .
Bereken exact de afstand van `A(1, 2, 3)` tot `V` .
Vlak `W` is evenwijdig met lijn `m` en lijn `l` ligt in `W` .
Bereken de snijlijn van `V` en `W` .
Op `m` ligt een punt `P` zo, dat `vec(AP) // // V` . Bereken de coördinaten van `P` .
Gegeven is het viervlak
`C.OAB`
met
`A(6, 0, 0), B(0, 6, 0)`
en
`C(0, 0, 6)`
.
Punt
`N`
is het midden van
`AB`
en
`M`
dat van
`OA`
.
Punt
`Z`
is het zwaartepunt van
`ΔABC`
.
Geef vectorvoorstellingen van de lijnen `CN` en `OZ` .
Vlak `BCM` snijdt `OZ` in punt `S` . Bereken de coördinaten van `S` .
Toon aan dat het punt `S` de lijn `OZ` zo verdeelt dat `|OS|:|SZ|=3 :1` .
Bereken exact de afstand van punt `A` tot vlak `BCM` .
Een kubus `ABCD.EFGH` heeft ribben van `6` cm. Punt `M` is het midden van ribbe `BF` . Voor de volgende berekeningen kun je de kubus in een cartesisch assenstelsel `Oxyz` plaatsen.
Teken de kubus en punt `M` . Kies `A` in de oorsprong.
Bereken de afstand van punt `E` tot vlak `AMH` .
Vlak `V` gaat door `AE` en staat loodrecht op vlak `AMH` . Stel een vectorvoorstelling op van de snijlijn van vlak `V` met vlak `AMH` .
Bereken exact de afstand van het midden `N` van ribbe `CG` tot lijn `AG` .
Van een regelmatige vierzijdige piramide
`T.ABCD`
is het snijpunt van
`AC`
en
`BD`
de oorsprong van een cartesisch
`Oxyz`
-assenstelsel. Verder is
`A(4, text(-)4, 0), B(4, 4, 0)`
en
`T(0, 0, 12)`
.
`P`
ligt op
`AB`
zo, dat
`|AP|:|PB|=1:3`
.
Vlak
`V`
is het vlak door
`P`
en evenwijdig aan vlak
`BCT`
.
Stel een vectorvoorstelling van `V` op.
Bepaal de coördinaten van het snijpunt van lijn `AT` en vlak `V` .
Geef een vectorvoorstelling van de snijlijn van `V` en vlak `DCT` .
Figuur opent via muisklik
Dan draaibaar met rechter muisknop
Bekijk de balk `OABC.DEFG` met `A(3, 0, 0)` , `C(0, 2, 0)` en `D(0, 0, 2)` . Verder is `M` het midden van `AB` en `N` dat van `AE` .
Onderzoek of de lijnen `DB` en `CN` een snijpunt hebben.
De vlakken `DNMC` en `GEF` snijden elkaar volgens een lijn `l` . Maak een vectorvoorstelling van die lijn door de twee vectorvoorstellingen van de vlakken aan elkaar gelijk te stellen.
Je kunt ook een vectorvoorstelling van `l` maken door twee punten op te zoeken die aan beide vergelijkingen van de vlakken voldoen. Bepaal ook op die manier een vectorvoorstelling van `l` .
Bereken de snijpunten van `l` met de vlakken `ABFE` en `BCGF` .
Gegeven is lijn `l: ((x),(y),(z))=((4),(text(-)3),(4))+p((5),(2),(0))` en vlak `V: 2x-5y+z=10` .
Toon aan dat lijn `l` evenwijdig is met vlak `V` .
Geef een vectorvoorstelling van een lijn die vlak `V` snijdt.
Geef een vergelijking van een vlak dat evenwijdig is met vlak `V` .
Gegeven zijn de lijnen `l: ((x), (y), (z))=((5), (1), (6))+p((6), (3), (2))` en `m: ((x), (y), (z))=((1), (4), (7))+q((2), (6), (3))` .
Laat zien dat de lijnen `l` en `m` elkaar snijden.
Laat zien dat het punt `A(5, 1, 6)` op lijn `l` en het punt `B(1, 4, 7)` op lijn `m` even ver van het snijpunt liggen.
Geef de twee vergelijkingen van de vlakken waarvoor geldt dat alle punten in die vlakken even ver van lijn `l` als van lijn `m` liggen.