Gegeven zijn weer de lijnen `AD` en `BC` , waarbij `A(3, 0, 0)` , `B(0, 3, 0)` , `C(0, 0, 2)` en `D(0; 0; 3,5)` . Zoals je in de vorige paragraaf hebt gezien, zijn dit twee kruisende lijnen (ze zijn niet evenwijdig met elkaar en ze snijden elkaar ook niet).
Hun kortste onderlinge afstand is de lengte van de vector die zowel loodrecht staat
op lijn
`AD`
als op lijn
`BC`
. Deze zie je als je precies langs bijvoorbeeld lijn
`BC`
kijkt.
De andere lijn zie je dan in een vlak
`V`
liggen.
`V`
is een vlak waar
`AD`
in ligt en dat evenwijdig is met
`BC`
.
Een vectorvoorstelling van
`V`
is dus te schrijven als:
`vec(OA)+p*vec(AD)+q*vec(BC)`
.
De kortste onderlinge afstand tussen de lijnen is dan hetzelfde als de afstand van
een willekeurig punt van lijn
`BC`
tot dit vlak
`V`
.
In
Als twee lijnen elkaar snijden, hoe groot is dan hun onderlinge afstand?
Hoe bereken je de afstand tussen twee evenwijdige lijnen?
Bereken, op de manier zoals in