In een klein theater zijn
`300`
zitplaatsen. Kinderkaarten kosten € 3,50 en kaarten voor volwassenen € 5,00. Het
aantal kinderen wordt aangegeven met
`k`
en het aantal volwassenen door
`v`
.
De theaterdirectie weet uit ervaring dat de voorstelling zonder problemen verloopt
als er bij iedere twee kinderen minstens één volwassene hoort en stelt dit als eis
bij de verkoop van de kinderkaartjes.
Bij welke aantallen kaartjes levert een voorstelling een zo groot mogelijke opbrengst?
Welke variabelen zijn er? Kun je uitleggen waarom hierbij de ongelijkheden `k + v le 300` en `k le 2v` horen?
Welke formule hoort er bij opbrengst `R` (in euro)?
Hoe kun je er nu voor zorgen dat `R` zo groot mogelijk wordt en toch aan de beschreven voorwaarden voldoet?